Historische waarnemingen Zeeland

Uit Delta Noodmaatregelen
Ga naar: navigatie, zoeken

Tussen Afsluitdammen en Deltadijken, 4 delen, M.H. Wilderom

‘Te ongeveer 8 uur in de ochtend van 29 sept 1914 werd door de waterbouwkundig ambtenaar van de Torenpolder (Noord-Beveland) waargenomen dat langs de waterrand over een korte uitgestrektheid het water plotseling in heftigen beweging kwam, waardoor het vermoeden werd opgewekt dat aldaar een oeverval of afschuiving plaatshad wat inderdaad het geval bleek te zijn.’ ‘Stukken die alle samenhang verloren hadden ploften voorover in het water en dit bleef zo voortduren tot het einde toe. Om 1 uur was de val nog toegenomen en de kop van de nol genaamd “Kootjesdijkje” voor de helft weggevallen. Te 7 uur ’s avonds was de val tot staan gekomen. Een oppervlakte van ruim 6 ha ging van het strand boven L.W. verloren zodat deze val destijds tot de allergrootste gerekend kon worden.’

‘district Flaauwers (Schouwen-Duiveland)... ontstond op 22 juli 1859 een ontgronding waardoor een gedeelte der steenbestorting langs de voet van de dijk wegzonk… ‘ ‘… op 21 februari 1860, werd 200 m westelijk van de ontgronding van 1859, ’s morgens om 8.30 uur met laag water bij stil en mooi weer een verzakking in de steenbestorting waargenomen, die zich op de middag tot het binnentalud had voortgeplant waarbij 40 m van de kruin en 110 m van de glooiïng was weggevallen. Ter plaatse van de kruin peilde men 7 m diepte onder laag water. Op dezelfde dag werd met het leggen van een nooddijkje binnenwaarts van de val een volledige dijkdoorbraak bij hoog water voorkomen.’

‘...ontstond in de late avond en nacht van 9 op 10 februari 1856 plotseling een grote dijkval bij een buitengewoon lage buitenwaterstand. De nol ten oosten van de doorbraak van 1820, aan den Oost-Bevelandpolder (Wilhelminapolder, Goese Sas) begon plotseling weg te vallen met zodanige snelheid dat het kustlicht, drie huizen en het poldermagazijn mede in den Oosterschelde verdwenen. Door het in allerijl aanleggen van noodkaden kon inundatie van de polder worden voorkomen.’

‘… Dat duurde totdat op 9 april 1943 één van de grootste oever- en dijkvallen langs de Zeeuwse oevers plaatsvond, vlak ten zuidoosten van het Goese Sas. Zeven op het voorland liggende strandhoofden, een deel van het naastliggende oeverwerk en 170 m zeedijk met daarop staande betonmuur verdwenen in de diepte. De afmetingen van de val waren 280 m x 600 m; de grondverplaatsing bedroeg ca 2 miljoen m3. Ter plaatse van de weggevallen zeedijk peilde men na de val 14 m diepte onder laag water. Met een ijlings opgeworpen noodkade rond de dijkbres trachtte men de polder droog te houden. De val breidde zich echter verder uit, met hoog water werd de noodkade doorbroken en stroomde het Oosterscheldewater in de Wilhelminapolder zodat ca 550 ha land onder water kwam te staan. Door aanleg van een noodkade meer landwaarts (tot kruinshoogte NAP + 2,50 m) werd het geïnundeerde gebied beperkt. In hetzelfde jaar werd een nieuw gedeelte zeedijk aangelegd. Het landverlies bedroeg globaal 10 ha. Curieus is dat men alle moeite heeft moeten doen om de toen aanwezige Duitse autoriteiten ervan te overtuigen dat dit voorval een natuurverschijnsel was en niet door sabotage was veroorzaakt.’


A.A. Beekman, Grondverlies in Zeeland, 1897

Vreselijk is Zeeland gedurende vele eeuwen door oeverafschuivingen en vallen geteisterd. Grote oppervlakten heeft de zee op deze wijze van zijne oevers geknaagd. Zoo is de diepe inham aan de zuidkust van Schouwen b.v. geheel door genoemde verschijnselen, vroeger ook grondbraken en en grondbrexemen genaamd, weggevallen. In 1568 strekte die kust zich nog ongeveer in een rechte lijn uit van den havenmond van Zierikzee in het oosten, tot Burcht in het westen. Tal van dorpen, welker namen nog bekend zijn, zijn mede verdwenen. En eenmaal strekte die kust zich waarschijnlijk nog veel zuidelijker uit. Zoo viel aan de noordkust een stuk weg bij het stadje Bommenede, dat ook later zelf door de zee verzwolgen werd. Ook de zuidkust van Tholen werd hier en daar sterk aangetast ; van Duiveland langs Keeten en Zijpe; van Zuid-Beveland vooral de zuidkust, waar verscheidene dorpen en o.a. bij Polder Borssele, die zich zelf eenmaal veel verder zeewaarts uitstrekte, twee polders geheel verdwenen. De kust van Zeeuwsch-Vlaanderen langs de Wester-Schelde ging daardoor in het algemeen ook sterk achteruit; het dorp Breskens, dat in de eerste helft der 18e eeuw nog bijna 2000 M. van de laagwaterlijn lag, ligt nu bijna daaraan ; het dorp Hoofdplaat, dat oorspr. (1775) meer dan 700 M. van den buitendijk lag, ligt thans daaraan. Nog steeds dringen hier en daar de diepste stroomgeulen op het land aan en nemen zelve aanhoudend in diepte toe — zoodat deze zelfs tot 60 M. bereikt (in de Ooster-Schelde). Nog steeds komen oevervallen voor langs de grootste lengte van Zeeland’s oevers. Een gedeelte dat o. a. in onzen tijd op verschrikkelijke wijze wordt aangetast, is de noordkust van Noord-Beveland, waar ook de hier geschetste vallen voorkwamen. Reeds in de 17e eeuw verdween daar het voorgelegen eilandje Orisant, dat in 1602 grootendeels bedijkt was. Daarna volgden in de vorige eeuw de daarachter gelegen gronden langs de noordkust met drie grote, in de tweede helft der 17e eeuw ingedijkte polders. En nu heeft men reeds grote oppervlakten moeten prijsgeven van de polders Oud- Noord-Beveland, Vliete en Toorn, welke beide laatste eenmaal binnen in het eiland lagen. En nog steeds gaat de laagwaterlijn achteruit. Men weet nagenoeg nog niets van de wetten van evenwicht der met water vermengde grondmassa's, die bij oevervallen wegloopen en die geheel andere zyn dan die van grond. Ook omtrent de omstandigheden, die vallen min of meer bevorderlijk zijn of beletten, is het laatste woord nog niet gezegd, evenmin omtrent de gevolgen voor de onmiddellijke omgeving van den val.